De Slangenbezweerder
Amsterdam Centraal was leeg en donker. De overspanning strekte zich uit als een gewelf van een zwartgeblakerde, uit staal opgetrokken kathedraal. De nachtelijke kou beet in haar huid terwijl de alcohol nog in haar bloed na smeulde. Het bord lichtte op in het halfduister. Intercity naar Nijmegen. Geen vertraging.
De trein gleed traag en zwaar het station binnen. Staal op staal schuurde piepend en klagend over elkaar. Even verging alles in oorverdovend geraas. Ze stond eenzaam op het perron, het was een dood tijdstip. Iedereen was al thuis of zou later naar huis gaan. Zij zat er precies tussenin.
Deuren sprongen open als warme monden in de koude nacht. Zoals altijd liep ze helemaal door tot het uiteinde van de trein. De coupe was leeg, precies zoals ze het graag zag. Als er iets storend is dan zijn het medepassagiers. Ook al zeggen ze geen woord, maken ze nauwelijks geluid, hun fysieke aanwezigheid ervoer ze als zo opdringerig dat ze, als ze een vol treinstel trof, het liefst bij het eerstvolgende station uit wilde stappen om daar net zo lang te wachten tot er een trein arriveerde met een lege ruimte, speciaal voor haar.
Het nachtelijk duister in het slecht verlichte rurale landschap maakte de trein coupe tot een intieme ruimte, warm, licht, bijna gezellig. Enkele ogenblikken staarde ze voor zich uit zonder iets te zien. De late hoorcolleges vergden veel van haar mentale uithoudingsvermogen en als ze na aan lange dag van intellectuele inspanning huiswaarts keerde, was ze nauwelijks aanspreekbaar. Deze keer was het niet alleen de te wijten aan uren van de geschiedenis over Moors Spanje, maar ook aan de velen glazen wijn die ze met studiegenoten, in café van Zuilen genuttigd had.
Het duurde een tijdje voor haar verstandelijk vermogens wederkeerden. Toen pas merkte ze dat ze niet alleen was. Aan de andere zijde van het treinstel hoorde ze iemand schuchter kuchen. Het was alsof de persoon in kwestie, die ze niet kon zien omdat hij zich buiten haar blikveld bevond, zijn aanwezigheid door het schrapen van zijn keel aan haar kenbaar wilde maken. Het is opmerkelijk hoeveel je kunt opmaken uit een hoestgeluid.
Hij was jong, dat wist ze zeker. Het was een geen oude, schorre kuch. Haar leeftijd, misschien wel jonger. Het was geen klagend vrouwenkuchje. Dat het een hij was stond voor haar als een paal boven water. Er was iets dieps en donkers in zijn kuchen, iets zelfverzekerds dat vrouwen vaak vreemd was. Iets lichtelijk agressiefs ook, alsof hij met een hard keelgeluid zijn territorium wilde afbakenen.
Ze probeerde vanuit haar ooghoek te ontdekken waar het geluid vandaan kwam. Ze durfde niet om te kijken. Het feit dat ze slechts met zijn tweeën in een lange, lege trein zaten, maakte haar ongemakkelijk. Eerlijk gezegd was het best griezelig om daar alleen te zijn met hem.
Het is raar dat de aanwezigheid van een ander levend wezen plotseling zo bedreigend kan voorkomen, alleen omdat er geen anderen in de buurt zijn. Het was alsof ze zich in een niemandsland bevond, een ruimte zonder regels, wetten, beschaving, waar alleen hij was en zij. Ze had het gevoel alsof ze aan hem was overgeleverd, dat hij alles met haar kon doen wat hij wilde, onder de sluier van de nacht in die treincoupe waar niemand was. Haar hartslag versnelde. Langzaam trok er een onaangename tinteling door haar lichaam alsof er honderden mieren, paniekerig onder haar huid krioelde. De koude kriebeling trok van haar billen tot haar kruin en haar handen begonnen licht te beven.
Stoppen, nu! Beval ze haarzelf. Er is niks aan de hand, er is niets gebeurd en er gaat niets gebeuren.
Het was een wanhopige poging haar zenuwen te bedwingen. Ze zag zichzelf in de reflectie van het raam. Een bang meisje, met het uiterlijk van een jonge vrouw. Volle lippen, vuurrood gestift, wangen knekelbleek door foundation en angst. Grote blauwe ogen.
Ze kromp ineen toen ze, boven het monotone razen van de trein, het geluid van voetstappen hoorde. Hij kwam haar richting uit. Hij kwam naar haar toe. Haar hart begon onbedaarlijk te bonzen en elke vezel in haar lichaam spande zich aan. Het was te laat om weg te gaan, waar moest ze ook heen? Hij bevond nog steeds achter haar maar ze voelde zijn aanwezigheid in kracht toenemen. Het zwol aan als een naderende storm.
Ze kon hem nu voor het eerst zien. Het was een jongen van een jaar of achttien, een knulletje eigenlijk, een archetypisch straatschoffie van Turkse ofwel Marokkaanse afkomst, ze moest in stilte bekennen dat ze het verschil vaak niet zag. Snel sloeg ze haar blik neer. Geen oogcontact maken, schoot het door haar hoofd. Niet kijken.
Haar hartslag versnelde met elke stap die hij in haar richting zette. Er ging iets onmiskenbaars dreigends van hem uit, daar was geen twijfel meer over mogelijk.
Ze keek weer op, hij was nu dichtbij en ving haar ogen met zijn starende blik. In plaats van zijn blik van haar af te wenden, zoals gewoon is na een kort oogcontact met een vreemde, bleef hij voortdurend naar haar kijken zodat ze zich gedwongen voelde haar ogen weer neer te slaan.
Voor haar bevond zich het toilet waarnaar hij hopelijk op weg was. Het leek een eeuwigheid te duren voordat hij haar passeerde. Het was alsof de tijd vertraagde terwijl haar zintuigen zich verscherpten. Ze had eens gelezen dat wanneer gevaar dreigt, de zintuigen veel meer indrukken opnemen dan gewoonlijk. Dat is waarschijnlijk de manier hoe traumatische herinneringen ontstaan. Ze worden bijna letterlijk in je geheugen gegrift.
Toen hij haar passeerde en ze haar ogen krampachtig op de neuzen van haar schoenen gericht hield, benam de wasem van zijn deodorant haar bijna de adem.
Plotseling zat hij tegenover haar. Hij liet zich met een provocerende nonchalance op de stoel tegenover haar ploffen.
Koude angst greep haar bij de keel. Zoveel brutaliteit had ze niet verwacht. Haar hart bonsde en haar oren suisde zo luid dat het haar gedachten verdronken in het geruis van het bloed. Nooit eerder was ze zo bang, zo verlamd door angst. Er was niets dat ze kon doen, niets dat ze kon zeggen, er was immers ook nog niet gebeurd. Nog niet…
Ze keek nog steeds naar haar voeten. Nu drongen ook de neuzen van zijn hagelwitte tennisschoenen haar beperkte blikveld binnen. Het was alsof hij zijn voeten expres zo dicht mogelijk bij hare zette om zich zo aan haar op te dringen.
Er was nog niets aan de hand, zo sprak ze haarzelf toe. Feitelijk was het gewoon een jongen, met donker haar, een kakikleurige broek en witte sportschoenen die toevallig tegenover haar was komen zitten. Zomaar, toevallig, in een lege coupe, in een bijna lege nachtelijke trein.
Ze durfde hem nog steeds niet aan te kijken maar ze voelde dat hij naar haar keek. Zijn blik was voelbaar. Het brandde op haar lijf, dwars door haar kleren heen, door haar huid, in haar vlees. Zijn blik smeulde in haar alsof ze doorkliefd werd met een gloeiend zwaard.
Langzaam maar gestaag nam de spanning toe. Het was de lucht zich laadde met statische elektriciteit, als een onweerswolk die op uitbarsten stond.
Ze moest hem een keer aankijken al was het maar voor een ogenblik. Ze kon zo niet hele treinreis blijven zitten, dat wist ze wel. Ze wist dat hij naar haar keek, dat hij wachtte tot ze zijn blik zou beantwoorden.
Vluchtig sloeg ze haar ogen op. Haar blik rustte op hem, maar een fractie van een seconde, en haar adem stokte. Wat ze zag was erger dan ze had kunnen bevroeden. Voor een moment stonden haar gedachten stil. Het was alsof het beeld dat zojuist via de ogen het brein binnenkwam niet gelijk verwerkt kon worden. Alsof haar brein de beelden niet kon bevatten alsof ik letterlijk niet geloofde wat ze zag.
Hij zat daar, zijn ogen strak op haar gericht, terwijl uit zijn opengeritste gulp een bruine jongenserectie als een trotse minaret verrees. Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar het bleek meer een hap naar adem dan een poging tot spreken. Het was alsof hij haar in haar in maag stompte. Het was alsof alle lucht uit haar werd geslagen.
Niet wetend wat anders te doen sloot ze haar ogen in een soort kinderlijke onschuld. Waar kinderen nog in de stellige overtuiging zijn dat, wanneer ze hun ogen sluiten, het onaangename, onwenselijke, en lastige als bij toverslag verdwijnt, wist zij wel beter. Het zou niet verdwijnen. Als ze haar ogen weer zou openen zou hij er nog steeds zijn. Nog steeds met zijn pik als een kromme angel op haar gericht.
Toen ze haar ogen weer openende was dat het eerste wat ze zag. Hoe wanhopig ze ook haar best deed, ze kon haar ogen er simpelweg niet van afhouden. Het zoog haar blik naar zich toe, en nam het gevangen.
Voor hoelang ze daar verbluft naar zijn, steenharde geslacht had zitten staren wist ze niet. Toen ze weer opkeek zag ze de triomfantelijk blik in zijn ogen. Twee gitszwarte ogen. Zijn ogen doorboorde haar. Ze waren donker, vurig, dreigend en verleidelijk tegelijk. Hij nam haar blik als het ware gevangen. Hij dwong haar naar hem te kijken maar hij sprak geen woord, maakte geen geluid. Een slangenbezweerder, klonk het in haar hoofd. Waar het woord kwam uit het niets maar het beschreef hem perfect.
Hij keek terwijl zijn rechterhand, tergend langzaam en uitdagend zijn geslacht beroerde. Zijn hand gleed langzaam over de schacht als over de loop van een geweer.