Hoofdstuk 54
De deuren van de liften openen zich en ik been in vaste passen langs de receptie. ‘Koffie zonder melk’, eis ik zonder de dames aan te kijken en vervolg mijn weg naar mijn kantoor. ‘Die is vrolijk’, hoor ik een van hen fluisteren. Ik werp een strakke blik op de twee en al gauw houdt het gefluister op. Ik gooi op kantoor de deur achter me dicht, leg mijn tas naast het bureau, open het raam en neem plaats in mijn stoel. Ik druk de computer aan, tover een spiegel uit mijn la, controleer of alles goed zit, leg het spiegeltje terug en duw de la met een klap dicht. Dan frons ik mijn wenkbrauwen, niet zeker van wat ik gezien heb, en open de la weer. Onder een dik dossier vind ik een klein wit doosje. ‘Wat doet dit hier?’, mompel ik, er zeker van dat het niet mijn eigendom is. Ik pak het voorzichtig op en bekijk de zilveren versieringen op het doosje. Ik laat het in mijn handpalm liggen, onderzoek het met argusogen. Op dat moment stormt de receptioniste mijn kantoor binnen met mijn koffie en laat ik van schrik het doosje met een klap op mijn bureau vallen. Giftig kijk ik op, terwijl ze mijn koffie neerzet. ‘Kun je niet even kloppen als je binnen wil komen?’, sis ik tussen mijn tanden. Met grote ogen deinst de receptioniste achteruit en biedt nederig haar excuses aan. Als de deur achter haar dichtvalt, zucht ik met gesloten ogen en voel enigszins spijt. Ik schud mijn hoofd, pak het doosje weer op en duw geconcentreerd het deksel eraf. De twee mooiste pareloorbellen glanzen tegen een satijnen kussentje. Ik bekijk de juwelen met grote verwonderding en voel mijn hart een vreugdedans maken, zoals elk vrouwenhart dat zou doen bij het aanschouwen van die prachtige parels. Ik probeer mijn blik af te wenden, bang om schade te brengen aan hun waarde met mijn gulzige vrouwenogen, maar ik ben als betoverd. Dan vallen me de fijne blauwe letters op die op het kussentje zijn geschreven. Het handschrift is klein en netjes. Nog betoverd lees ik de boodschap. ‘Verlies deze niet.’ Zo betoverd dat ik alle tijd naar het geschenk heb gestaard zonder maar een keer adem te halen. Als het wazig wordt voor mijn ogen, leg ik het doosje neer en sta ik snakkend naar adem op uit mijn stoel. Met een ruk trek ik het raam open, haal diep adem en wanneer het lawaai van het drukke verkeer tot me doordringt, ben ik weer nuchter. ‘Het is van hem.’
De rest van de dag kan ik niet werken. Ik kan me niet concentreren, blik continu op het witte doosje dat ik tot ver aan het uiteinde van mijn bureau heb weggeduwd, grijp de hoorn van de telefoon, toets het nummer in dat ik gek genoeg nog steeds uit mijn hoofd ken, twijfel en leg de hoorn weer op de haak. ‘Hoe durft hij?’, bries ik meer wanhopig dan kwaad. Ik walg van zijn achterbaksheid. Hij amuseert zich ontzettend, wanneer hij me in verlegenheid brengt. Me in mijn waardigheid probeert aan te tasten, me kleineert voor iedereen, voor Salma Ziani. Het is zijn grootste plezier. Hij beledigt me, bespot me, veracht me. Hij maakt me kwaad, ziedend, woest tot trillen aan toe en ik zou hem het liefst nooit meer willen tegenkomen of zijn naam maar horen vallen. En met een simpel gebaar, niet de prachtoorbellen, maar slechts met de kleine letters op het kussentje, weet hij de grond onder mijn voeten weg te trekken, opdat ik weer hopeloos voor zijn ruwe charmes val.
Ik grom als de telefoon overgaat en ik neem na een korte adempauze op. ‘Ja?’ Even is het stil en wanneer ik wil ophangen, ben ik verrast. ‘Is dit hoe u de telefoon opneemt?’ ‘Weld El Qadi?’, vraag ik twijfelend. ‘Nee, Hosni Mubarak met het bericht dat we ook piramides komen bouwen in de westelijke Sahara.’ Ik frons, maar kan een lach niet onderdrukken. ‘Nog altijd flauw.’ Ik vraag hem naar zijn gezondheid en hij verzekert me ervan dat alles goed gaat. ‘Ik belde voor Wael, maar ik heb begrepen van de receptioniste dat hij niet op kantoor is.’ De leugenaar, Wael. ‘En toen werd u doorverbonden met mij?’, vraag ik. ‘Ik vroeg daarna naar u, wetende dat u Wael eerder zal spreken dan ik’, legt hij uit. ‘Een boodschap had u ook door kunnen geven aan de receptioniste’, plaag ik. ‘Dat weet ik, Anbari.’ Ah, niet doen! ‘Maar dit moet tussen u, Wael en mij blijven.’ Ik leun achterover in mijn stoel en vraag hem wat hij te vertellen heeft. ‘Ik heb zondagavond een oude vriend bezocht. Nu zal het u verbazen dat deze goede vriend erg dicht staat bij niemand anders dan Ibrahim El Ghali.’ Mijn hart klopt sneller als vaders naam valt. ‘En dat interesseert mij, omdat?’ Anas mompelt wat onverstaanbaars, voor hij zijn verhaal vervolgt. ‘Laat die goede vriend nu Fahd BenNasser zijn’, vervolgt Anas. Dat had ik kunnen raden. ‘Weld El Qadi, laat ik u vast uw tijd besparen. Wij doen niets meer met BenNasser in onze krant.’ Ik hoor hem zacht lachen. ‘Gelukkig. Dit gaat ook niet om hem. Toen ik binnen liep hoorde ik, per ongeluk dan wel niet, het een en ander dat Ibrahim El Ghali met hem besprak.’ Zuchtend haal ik een hand door mijn haar. Nee, ik heb hier geen zin in. Ik ben klaar met BenNasser, ik heb mezelf beloofd niet meer in zijn buurt te komen. En zolang vader in zijn buurt is, zal ik ook uit zijn buurt moeten blijven. ‘Weld El Qadi, stop even’, onderbreek ik mijn collega en zucht. ‘Het spijt me u zo af te kappen, maar ik moet heel dringend weg. Ik zal Wael vertellen dat hij u moet bellen. Dan kunt u hem informeren.’ Ik hoor de teleurstelling in zijn stem, als hij me vraagt dat te doen. ‘Nogmaals mijn excuses. Ik zal Wael informeren.’ Anas neemt afscheid van me en ik gooi de hoorn op de haak. Met een zucht druk ik mijn hoofd op het bureau. ‘Imane, was dat Anas?’ Ik kijk op naar Wael die in de deuropening staat. ‘Nee’, antwoord ik. ‘Nee, dat was Anas niet.’