Is het Soefisme een Bid`ah?
Sheikh Nuh Ha Mim Keller
Om deze vraag te beantwoorden, zal ik kijken naar hoe de traditionele geleerden naar het soefisme gekeken hebben. Gedurende het grootste deel van de Islāmitische geschiedenis, vanaf het tijdperk van de Umayyaden, de Abbasieden, de Mamelukken en tot aan het eind van het Ottomaanse Rijk, werd het soefisme onderwezen en beschouwd als een Islāmitische wetenschap, net als Hadīth, tafsīr (exegese), tajwīd (Qur’ānische recitatie), tawhīd (geloofsleerstukken) en iedere andere wetenschap die allen een bepaald aspect van de dīn van de Islam behoedden. Terwijl de details en terminologie van deze vakgebieden van de Sharī`ah onbekend waren voor de eerste generatie Moslims, werden ze bij hun ontstaan niet meteen als bid`ah (verwerpelijke innovatie) beschouwd. Dit vanwege het feit dat bid`ah niet op het middel slaat, maar op het doel om iets te bereiken, of specifieker die doeleinden die geen basis in de Islām hebben. Om ons punt te illustreren, maken wij de opmerking dat de Profeet (Allāh zegene hem en geve hem vrede), nooit bad in een Moskee gebouwd van staal en beton, met een tapijt en ramen van glas enzovoorts. Toch wordt dit niet als bid`ah beschouwd, omdat wij als Moslims verplicht zijn om samen te komen in de Moskee om te bidden, en grote nieuwe gebouwen zijn slechts een middel om dit bevel te kunnen uitvoeren. In de aftakkingen van kennis waren boeken met gedetailleerde uitleg over de Qur’ān, van vers tot vers en hoofdstuk tot hoofdstuk, niet bekend bij de eerste generatie Moslims. Noch was de term tafsīr gangbaar onder hen, maar om een vitaal aspect van de Openbaring te beschermen en de Qur'ān te kunnen begrijpen, werd bij haar ontstaan erkend dat de tafsīrliteratuur een zeker nut diende en werd het niet als bid`ah verworpen. Hetzelfde geldt voor de meeste Islāmitische wetenschappen, zoals de `ilm al-jarh wal ta`dīl (de wetenschap van de betrouwbaarheidsbeoordeling van Hadīthoverleveraars) of de `iIm al-tawhīd (de wetenschap van geloofsleerstukken) en andere wetenschappen die essentieel zijn voor de Sharī`ah. In dit verband heeft Imam Shafi`ī gezegd:
“Alles wat ondersteund wordt door de Sharī`ah is geen bid`a, ook als de eerste Moslims het niet kenden.”
(Ahmad al-Ghumārī, Tashnīf al-adhān p.133, Cairo: Maktabat al-Khanjī
`Ilm al-tasawwuf (de wetenschap van het soefisme) ontstond op vergelijkbare wijze met als doel een bepaald aspect van de Sharī`ah te behouden en door te geven, namelijk ikhlās (oprechtheid). Het werd erkend dat de Sunnah van de Profeet (Allāh zegene hem en geve hem vrede) niet alleen woorden en daden omvatte, maar ook zijnstoestanden; dat een Moslim niet alleen maar bepaalde dingen zegt en doet, maar het ook iets moet zijn. De Sharī`ah beveelt iemand bijvoorbeeld, in vele Qur’ānische verzen en Profetische Hadīths, om Godvrezend te zijn, om oprecht te zijn, om zo zeker te zijn van Allāh (Hoog en Verheven is Hij!) dat je Hem aanbidt alsof je Hem ziet, om liefdevoller tegenover de Profeet (Allāh zegene hem en geve hem vrede) te zijn dan wie dan ook, om liefdevol en respectvol te zijn tegenover mede Moslims, om vergevingsgezind te zijn en nog veel meer andere toestanden van het hart te bereiken. Op dezelfde wijze verbiedt de Sharī`ah ons ook toestanden zoals jaloezie, kwaadaardigheid, trots, arrogantie, liefde voor deze wereld, woede omwille van ons zelf, enzovoorts. Al-Hakīm al-Tirmidhī haalt bijvoorbeeld, met een overleveringsketen die door Ibn Ma`īn ten strengste beoordeeld en sahīh (authentiek) bevonden werd, de volgende Hadīth aan:
“Woede verpest imān (het geloof) zoals [de bitterheid van] aloësap honing verpest”
(al-Tirmidhī, Nawādir al-usūl p.6, Istanbul 1294/1877. Herdruk Beiroet: Dar Sādir)
Als we even stilstaan bij deze zijnstoestanden, die verplicht zijn om te bereiken of te verlaten, merken we op dat ze uitgaan van neigingen. Dit zijn neigingen die niet alleen ontbreken in het onherboren menselijk hart, maar ook enkel te verkrijgen zijn met enige moeite. Dit leidt tot een dusdanig diepgaande verandering in de mens, dat ze in vele verzen van de Qur’ān zuivering genoemd worden, zoals het volgende vers waarin Allāh (Hoog en Verheven is Hij!) zegt:
“Hij die zich reinigt [van zijn zonden] zal waarlijk slagen.”
(Qur’ān, Sūrat al-A`lā 87:14)
Het doel van de Islāmitische wetenschap die bekend staat als het soefisme is deze verandering teweeg te brengen. Ze kan dus geen bid`ah worden genoemd, omdat het bevel tot het voltooien van deze verandering uit de Sharī`ah afkomstig is. Op het praktische niveau geldt dat de aard van deze wetenschap, namelijk zuivering van het hart [net als nagenoeg alle andere Islāmitische wetenschappen], vereist dat de kennis wordt genomen van hen die deze kennis bezitten. Dit is waarom wij in de geschiedenis terugvinden dat groepen studenten zich rond bepaalde Sheikhs verzamelden om de `ilm al-tasawwuf te leren. Terwijl dergelijke [groepen studenten binnen de] tariqas (wegen of scholen) van het soefisme, zowel vandaag de dag als in het verleden, allemaal op verschillende manieren de nadruk legden om het hart te binden aan Allāh (Hoog en Verheven is Hij!), zoals geboden door de Islāmitische openbaring, zijn sommige elementen bij allen terug te vinden. Eén hiervan is het opnemen van kennis bij een leraar door middel van voorschrift en voorbeeld, om zodoende structureel de imān te vergroten door middel van de verplichte en vrijwillige aanbiddingen, waarvan één van de grootste uit die laatste categorie de dhikr (het gedenken van Allāh) is. Er is veel terug te vinden in de Qur’ān en Sunnah dat de geldigheid van deze benadering onderbouwt, zoals de volgende Hadīth Qudsī overgeleverd door Imām al-Bukhārī waarin Allāh (Hoog en Verheven is Hij! zegt:
“Mijn slaaf nadert Mij met niets dierbaarder toe dan dat wat Ik hem verplicht heb gesteld, en mijn slaaf komt steeds dichter bij Mij met vrijwillige werken, tot ik van hem houd. En wanneer ik van hem houd, ben Ik het gehoor waarmee hij hoort, zijn zicht met wat hij ziet, zijn hand waarmee hij grijpt, en zijn voet waarmee hij loopt. Wanneer hij Mij aanroept, zal Ik het hem zeker geven, en als hij toevlucht zoekt in Mij, zal Ik hem zeker beschermen.”
(Sahīh al-Bukhārī, vol.5 131:6502, 9 vols. Cairo 1313/1895. Herdruk Beirut: Dar al-Jil)