Bekijk volle/desktop versie : De 4 plichten van een Mujahid tegenover Allaah



14-07-2006, 00:05
De 4 plichten van een Mujahid tegenover Allaah

De grote islamitische rechter Aboel-Hassan al-Mawardi (gestorven in het jaar 450 na de Hidjrah), somt in zijn boek “Al-ahkaam as-Sultaniyyah” (de wetten van bestuur) de vier plichten op die een Moejaahid heeft tegenover Allah. Hij schrijft: -Aangaande met wat verplicht voor hem is (dwz; de moejaahid) aangaande Allah’s rechten, zijn er vier zaken:

1. Zij moeten standvastig zijn tegenover de vijand wanneer de twee legers elkaar ontmoeten en zich niet terugtrekken voor een leger dat tweemaal groter is, of minder

In de begintijd van de Islam verplichtte Allah elke moslim om tien van de moeshrikien te bevechten, toen Hij zei:

“O Profeet, spoor de gelovigen aan tot het gevecht. Als er onder jullie twintig zijn die geduldig zijn, dan zullen zij er tweehonderd verslaan. En als er onder jullie honderd zijn, dan zullen zij er duizend verslaan van degenen die ongelovig zijn, omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.” (Qor-aan, Soerat Al Anfaal (8), aayah 65)

Daarna heeft Allah, moge Zijn Macht en Pracht duidelijk worden, deze verhouding voor hen gereduceerd toen de Islam meer macht had verworven en haar aanhangers in aantal was toegenomen. Hij verplichtte elke moslim, wanneer zij de vijand ontmoetten, niet meer dan twee van hen te bevechten:

“Nu heeft Allah jullie verlichting gegeven en Hij weet dat er onder jullie zwakken zijn. En als er onder jullie honderd zijn die geduldig zijn, dan zullen zij er tweehonderd verslaan. En als er duizend onder jullie zijn, dan zullen zij er tweeduizend verslaan, met Allah’s verlof. En Allah is met de geduldigen.” (Qor-aan, Soerat Al Anfaal (8), aayah 66)

Het is voor elke moslim verboden om zijn rug toe te keren naar twee vijandige strijders, behalve in één van de twee (volgende) situaties:

- Wanneer hij zich vanwege tactische redenen terugtrekt of vanwege strategische redenen terugkeert om de strijd nieuw leven in te blazen.
- Of wanneer hij zich terugtrekt om zich bij een andere groep te voegen om het gevecht door te zetten. Allah zegt hierover:

“En wie op die dag hen de rug toekeert, anders dan om een wending te maken (als strategie), of om zich aan te sluiten bij een groep (medestrijders), waarlijk, die keert terug onder de toorn van Allah en zijn verblijfplaats is de Hel. En dat is de slechtste bestemming.” (Qor-aan, Soerat Al Anfaal (8), aayah 16)

Het maakt niet uit of de groep waarbij zij zich aansluiten ver weg is of dichtbij, aangezien ‘Umar gezegd heeft over hen die vochten in de slag van Qadisiyyah, toen zij zich omkeerden in zijn richting (hij was in Medina): “Ikzelf geldt als een verzamelgroep voor elke moslim.”

Als de vijand meer dan twee keer groter is in aantal, mogen de moslims hen de rug toekeren als ze niet de middelen vinden om hen verzet te bieden, dat wil zeggen: zonder dat het excuus van een tactische manoeuvre of de intentie om zich bij een andere groep aan te sluiten, nodig is. Dit is de madhab van Ash-Shaafi’ie. Zijn volgelingen verschillen echter van mening over degenen die niet in staat zijn weerstand te bieden aan een macht die tweemaal zo groot is als hen, maar ook dood dreigen te gaan als ze vluchten: sommigen zeggen dat zij hun rug niet toe mogen keren om zich terug te trekken, zelfs als dat de dood tot gevolg heeft, met oog op de tekst in deze zaak; anderen zeggen echter dat zij zich terug mogen trekken zolang hun intentie is om tactisch te manoeuvreren of zich aan te sluiten bij een andere groep, om aan de dood te ontsnappen. Er bestaat niet echt een meningsverschil over dit punt, maar aangezien echter iedereen die niet in staat is de vijand weerstand te bieden niet in staat zou zijn om deze intentie te hebben.

Aboe Haniefa zegt echter dat zo’n gedetailleerd onderscheid niet geldig is, aangezien de tekst die hier op slaat is afgeschaft; een moslim zou moeten vechten zoveel als hij aankan, en moeten vluchten wanneer hij niet langer strijd kan leveren en vreest te worden gedood.

2. De tweede plicht van de moejaahid tegenover Allah: hij zou strijd moeten leveren met de intentie om de dien (religie) van Allah de Verhevene te steunen en enige andere dien te vernietigen die hier tegenin gaat. (Zoals Allah zegt): “...om deze te doen zegevieren over alle godsdiensten, ook al hebben de veelgodenaanbidders er een afkeer van.” (Qor-aan, Soerat At Taubah (9), aayah 33)

Wanneer hij zo’n overtuiging heeft zal hij beloond worden met de beloning die hem door Allah is beloofd. Hij zal in een staat van gehoorzaamheid aan Zijn geboden verkeren, hij zal Zijn dien steunen, en het zal hem in staat stellen Zijn hulp te zoeken over zijn vijanden om elke ontmoeting met de vijand te vergemakkelijken. Hij zal aldus standvastiger worden en beter in staat zijn om schade toe te brengen, zonder de intentie dat hij zijn Jihaad misbruikt om van de oorlogsbuit te profiteren. Als dit niet het geval is, zal hij iemand worden die er alleen maar op uit is zichzelf te verrijken, in plaats van dat hij één van de Moejaahidien is.

De boodschapper van Allah (saaws) raadpleegde zijn metgezellen toen hij de 44 man verzamelde die bij Badr gevangen waren genomen, nadat een evengroot aantal van vooraanstaande leden van de Qoeraysh waren gedood. ‘Oemar zei: “O boodschapper van Allah, dood de vijanden van Allah, de leiders der ongelovigen en de hoofdmannen van afdwaling, want waarlijk, zij hebben u een leugenaar genoemd en u verdreven.”

Aboe Bakr zei: “Zij zijn van uw stam en familie, vergeef hen en Allah zal hen het vuur besparen vanwege u.”

De boodschapper van Allah (saaws) kwam Medina een dag eerder binnen dan de gevangenen, en daar zeiden sommigen wat ‘Oemar had gezegd, en anderen zeiden wat Aboe Bakr had gezegd. Toen wendde de boodschapper van Allah (saaws) zich tot zijn metgezellen en zei: “Wat zeggen jullie van deze twee mannen? Hun gelijkenis is als de gelijkenis van twee van hun broeders vóór hen.”

Noeh zei: “…Mijn Heer, laat op de aarde geen enkele ongelovige in leven.” (Qor-aan, Soerat Noah (71), aayah 26)

En Moesa zei: “…O Heer, vaag hun bezittingen weg en verhardt hun harten…” (Qor-aan, Soerat Yoenoes (10), aayah 88)

‘Iesa zei: “Indien U hen straft: voorwaar, zij zijn Uw dienaren. En indien U hen vergeeft: dan voorwaar, U bent de Almachtige, de Alwijze.” (Qor-aan, Soerat Al Maa’idah (5), aayah 118)

Ibrahiem zei: “Wie mij dan volgt: voorwaar, die behoort bij mij. En wie mij niet gehoorzaamt: voorwaar, U bent Vergevingsgezind, Meest Barmhartig.” (Qor-aan, Soerat Ibrahiem (14), aayah 36)

Waarlijk, Allah verhardt de harten van sommigen in zulke mate dat ze harder worden dan steen. Hij maakt de harten van sommigen zacht, totdat ze zachter zijn dan melk. Als er armen onder jullie zijn, dan zou geen van deze gevangenen moeten worden vrijgelaten, behalve tegen betaling van losgeld of dat zijn hoofd eraf wordt gehakt.” Daarna liet hij (saaws) elke gevangene vrij voor 4000 Dirhams.

Onder die gevangenen was al-‘Abbaas ibn ‘Abdoel-Moettalib, een dikke man, die gevangen was genomen door Aboel-Yasar, een kleine, gezette man. De profeet (saaws) vroeg hem: “Hoe heb je al-‘Abbaas gevangen genomen, o Aboel-Yasar?” Waarop hij antwoordde: “O boodschapper van Allah, een man die ik nog nooit gezien had hielp mij, en hij zag er zo en zo uit.” Daarop antwoordde de boodschapper van Allah (saaws): “Een edele engel heeft jou waarlijk geholpen tegen hem.” Daarna zei hij tegen al-‘Abbaas: “Betaal het losgeld voor jezelf, voor je twee neefjes, ‘Aqil ibn Abi Talib en Nawfal ibn al-Harith, en jouw bondgenoot, ‘Oetbah ibn ‘Oemar.” Daarop zei hij: “O boodschapper van Allah, ik was een moslim, maar mijn volk dwong mij (om het niet openlijk te getuigen).” Daarop zei de boodschapper van Allah (saaws): “Was ik op de hoogte van jouw Islam? Maar als het is zoals je zegt, dan zal Allah de Geprezene jou waarlijk belonen.” Al-‘Abbaas betaalde het losgeld voor hemzelf met honderd geldstukken, en betaalde het losgeld van zijn twee neefjes en zijn bondgenoot met veertig geldstukken. Het is aangaande al-‘Abbaas dat de volgende woorden van Allah werden geopenbaard: “O Profeet, zeg tot de gevangenen die zich in jouw handen bevinden: ‘Als Allah doet weten dat er iets van goedheid in jullie harten is, dan zal Hij jullie iets beters geven dan wat van jullie is afgenomen, en dan zal Hij jullie vergeven.’ En Allah is Vergevingsgezind, Meest Barmhartig.” (Qor-aan, Soerat Al Anfaal (8), aayah 70)

14-07-2006, 00:05


Toen de boodschapper van Allah (saaws) losgeld nam van de gevangenen van Badr voor de armen onder de Moehaadjiroewn, berispte Allah de Verhevene Zijn profeet voor wat hij aan het doen was, zeggende: “Het past een Profeet niet dat hij krijgsgevangenen heeft, totdat hij (de vijanden) op aarde heeft onderworpen. - dat wil zeggen: totdat hij de mensen ter dood heeft gebracht - Jullie wensen de wereldse vergankelijkheden, - dat wil zeggen: het losgeld - en Allah wenst (voor jullie) het Hiernamaals - dat wil zeggen: handelingen die leiden naar de beloning van de volgende wereld. - En Allah is Almachtig, Alwijs.” - dat wil zeggen: Almachtig dat hij jullie heeft geholpen, en Alwijs in wat Hij voor jullie wenst - “Als er niet een vastgestelde beschikking van Allah aan voorafgegaan was, dan zou een geweldige bestraffing jullie zeker hebben getroffen, wegens dat wat jullie hebben genomen.” - dat wil zeggen: het losgeld dat van de gevangenen is genomen - (Qor-aan, Soerat Al Anfaal (8), ayaat 67-68)

Er bestaan drie interpretaties voor deze ayaat: ten eerste dat als er geen vastgestelde beschikking van Allah aan vooraf was gegaan over de mensen van Badr, zeggende dat Hij ze niet zou bestraffen, dan zou een pijnlijke bestraffing hen getroffen hebben omdat ze losgeld genomen hadden voor de gevangenen van Badr, en dit is de mening van al-Moedjaahid. Ten tweede dat als de beschikking van Allah niet vooraf was gegaan, die de oorlogsbuit halaal maakte, dan zou een pijnlijke bestraffing hen getroffen hebben, vanwege hun haast het van de mensen van Badr te nemen, en dit is de mening van Ibn ‘Abbaas. Ten derde, dat als er geen vastgestelde beschikking van Allah aan vooraf was gegaan die zei dat Hij niemand zou straffen voor een daad uit onwetendheid, dan zou een pijnlijke bestraffing hen geraakt hebben vanwege wat zij namen, en dit is de mening van Ibn Ishaaq.

Na de openbaring van deze ayaah, zei de boodschapper van Allah (saaws): “Als Allah ons gestraft had zoals in deze ayaah is gezegd, dan zou niemand behalve jij zijn gered, o ‘Oemar.” (Omdat ‘Oemar er voor pleitte om ze te doden.)

3. De derde plicht van de moejaahid tegenover Allah: elke strijder zou het aan hem toevertrouwde geld (dat Allah aan hem heeft toevertrouwd) moeten beschermen, aangaande de oorlogsbuit die tot hem is gekomen, en dan niemand van hen er iets van zou moeten nemen, totdat het uitgedeeld is onder al diegenen die recht hebben op de oorlogsbuit, dat wil zeggen: zij die hebben deelgenomen aan de strijd en hulp boden tegen de vijand, aangezien eenieder van hen er recht op heeft. Allah de Verhevene zegt: “En het past een Profeet niet, dat hij iets achterhoudt (van oorlogsbuit). En wie iets achterhoudt, zal wat hij achterhield op de Dag der Opstanding meenemen…” (Qor-aan, Soerat Aali ‘Imraan (3), aayah 161)

Er bestaan drie interpretaties hiervoor: ten eerste dat een profeet zijn metgezellen niet zou moeten bedriegen of hen van hun buit te onthouden, en dit is de opinie van Ibn ‘Abbaas. Ten tweede: dat de profeet (saaws) niet bedrogen of onthouden zou moeten worden aangaande de buit die zijn metgezellen hebben genomen, en dit is volgens al-H’assan en Qataadah. Ten derde: dat de profeet (saaws) niet door angst of jaloezie zou moeten achterhouden van wat hem door Allah was toevertrouwd om uit te delen, en dit is de opinie van Moehammed ibn Ishaaq.

4. De vierde plicht van de moejaahid tegenover Allah: hij zou geen voorkeursbehandeling moeten geven aan een familielid van onder de moeshrikien, of partijdigheid tonen tegenover een vriend, wanneer hij de dien (religie) van Allah moet verdedigen (tegen hen), want Allah’s recht is waarlijk meer bindend, en het beschermen van Zijn dien meer verplicht. Allah de Verhevene zegt: “O jullie die geloven, neemt niet Mijn vijanden en jullie vijanden tot vrienden, aan wie jullie genegenheid betonen, Waarlijk, zij geloofden niet in wat tot jullie is gekomen van de Waarheid…” (Qor-aan, Soerat Al Moemtahanah (60), aayah 1)

Deze ayaah werd geopenbaard aangaande Hatib ibn Abi Biltaa, die een brief schreef, die naar de mensen van Mekka gebracht werd door Sara, de cliënte van Banoe ‘Abd al-Moettalib, net op het moment dat de profeet (saaws) zich klaarmaakte om hen aan te vallen, waarin hij hen informeerde over zijn militaire veldtocht tegen hen (dwz; Hatib waarschuwde de mensen van Mekka voor de aanval van de profeet (saaws)).

Allah lichtte Zijn profeet (saaws) hier echter over in, en aldus zond hij (de profeet (saaws)) ‘Ali en Az-Zoebayr achter haar aan, en ze slaagden erin de boodschap tevoorschijn te halen uit een lok van haar haar. Toen liet de profeet (saaws) Hatib komen en vroeg hem: “Waarom heb je gedaan wat je hebt gedaan?” Hij zei: “Bij Allah, o boodschapper van Allah, ik geloof in Allah en Zijn boodschapper! Ik ben geen ongelovige geworden en ben niet veranderd (van religie), maar ik ben een man die geen enkele wortels (van afstamming) onder jullie heeft, noch enige verwanten, hoewel ik wel familie heb bij hen (de Qoeraysh), en daarom informeerde ik hen over de veldtocht.” De profeet (saaws) vergaf hem daarop.

Voor zover de vier plichten van de moejaahid tegenover Allah, zoals de geleerde AboelHassan al Mawardi die reeds 1000 jaar geleden heeft opgesomd in zijn boek “Al ahkaam asSultaniyyah”.

Het zijn deze boeken van de grote ‘oelemaa’ van de salaf die ons de juiste fiqh leren aangaande Jihaad, en tot deze boeken zouden wij ons moeten wenden, willen wij succes hebben tegenover onze vijanden. Eenieder die zijn lusten volgt en strijdt vanuit agressie en boosheid, daarbij de wetten van de Shari’a vergetend, zal nooit succes hebben tegenover zijn vijanden van onder de koeffaar, en hij zal op de Dag des Oordeels een grote verantwoording af moeten leggen voor het onrecht dat hij begaan heeft. Moge Allah ons laten behoren tot Zijn moejaaheddien die handelen vanuit een diepe kennis.
En tot Allah keren wij terug…