Allah zegt:
“Zeg: “O mijn dienaren die buitensporig zijn tegenover zichzelf, wanhoopt niet aan de Genade van Allah. Voorwaar, Allah vergeeft alle zonden. Voorwaar, Hij is de Vergevensgezinde, de Meest Barmhartige. En keert terug tot jullie Heer, en geef jullie over aan Hem, voordat de bestraffing tot jullie komt, waarna jullie niet geholpen worden. En volg op de beste wijze wat aan jullie is neergezonden van jullie Heer, voordat de bestraffing onverwacht tot jullie komt, terwijl jullie het niet beseffen.” Zodat er voor geen ziel aanleiding zal zijn om te zeggen: “O wat heb ik een spijt omdat ik nalatig ben geweest (in mijn plicht) tegenover Allah, hoewel ik tot de spotters behoorde.” Of zij zou zeggen: “Als Allah mij had geleidt, dan zou ik zeker tot de Moettaqoen hebben behoord!” Of zij zou zeggen, als zij de bestraffing ziet: “Had ik (nog) maar een kans, dan zou ik tot de weldoeners behoren!” Nee! Mijn Tekenen zijn reeds tot jou gekomen, maar jij loochende ze en jij was hoogmoedig en jij behoorde tot de ongelovigen!”
(Soerat Az-Zoemar (39), aayah 53-59).
Aicha [radhiya Allahu ‘anha] zei:
“Ik hoorde de Profeet [sallAllahu ‘alayhi wa salam] zeggen: ‘De dag en de nacht zullen niet voorbijgaan tot de mensen Laat en ‘Uzza [twee godinnen uit het preïslamitische Arabië] beginnen te aanbidden!’ Ik [radhiya Allahu ‘anha] zei: “O Boodschapper van Allah, ik dacht dat toen Allah de ayah: ‘Hij is het Die Zijn Boodschapper gestuurd heeft met leiding en om de godsdienst van de waarheid over alle andere godsdiensten superieur te maken, zelfs als de polytheïsten het haten.’ [Surah At-Tawbah, ayah 33] Dat dit betekende dat [deze belofte] vervuld zou worden.”
De Profeet [sallAllahu ‘alayhi wa salam] zei: “Het zal zo gebeuren als Allah het wenst. Dan zal Allah een prettige wind sturen, die een ieder die zelfs maar het geloof ter grootte van een mosterdzaadje in zijn hart heeft, zal meenemen. Slechts degenen zonder goedheid in hun hart zullen achterblijven en zij zullen tot de religie van hun voorvaderen terugkeren!” [Saheeh Muslim, Kitab Al-Fitan 8/182]