Mijn man die in de hemelen zijt
Oh, mijn man die in de hemelen zijt.
Zie hoe een puur blok glas,
van geschriften,
uw gedaante krijgt.
Zie de ochtendgloren,
glijden,
als een ivoren tapijt,
over uw lijf.
Zie hoe de zwarte duiven,
zich tot zilver baden,
in het dalletje van uw navel.
Zie hoe de ijdelheid,
van een herboren dag,
door uw schoonheid,
wordt verleid.
Ik bewonder,
ik bekijk,
mijn oever aan de horizon.
Mijn scheppende wind in het zeil.
Mijn man die in de hemelen zijt.
Oh, mijn man die in de hemelen zijt.
Zie mij van idioterie dansen,
als de kolkende ketelen,
van uw hart.
Zie spuwende zuchten ,
het ademhalen staken,
en verspringen in een oplichtende fontein.
En laat me,
Laat me uw purperen vulkaan,
met koelende warmte,
van mijn koudkoortsig verlangen blussen.
Zie ,
hoe,
mijn onuitputtelijke verdraagzaamheid,
zich in haar geduld doet vergewissen.
wanneer ik u,
in uw eens pauwpronkende lenden,
zie roteren,
en in zwijkzaam lood zie verzakken .
Zie mij in de zelfkastijding,
van uw immer diepgravende,
inwaardse klauwen,
tegen het onweer,
van uw razende getijden.
En laat me,
laat me uw verkalkte zeer van uw ether wegvijlen,
met het vermoeden dat u de nimmer dimmende morgen zijt.
Mijn morgen,
die ik bewonder,
die ik bekijk.
Oh mijn beschermende sluier van dauwkristallen
op een met bijenwas gebalsemde huid.
Och man,
mijn man die in de hemelen zijt.
Oh, mijn man die in de hemelen zijt.
De man met de welgeurende aura van thijm,
venkel,
en rozemarijn.
De wind uit uw fluweelzwarte haren,
Eet ik.
En ik eet alsof ik een in uitgehongerd leven,
het vasten verbreek,
wanneer het mijn mond doet inwaaien.
Waarlijk,
geen wind, noch windstreek,
heeft meer dan ogenschijnlijk,
meer dan klaarblijkelijk,
mij het hoofd lieflijk de grond doen inzaaien.
Waarlijk,
uw bedwelmende,
vastgewortelde lippen,
als verstrengelde wormen in aard,
proeven,
zoeter dan,
zoeter dan kersenwijn
en rozenwijn.
En zoeter dan wijn van bovennatuurlijk samenzijn.
En wat bent u mooi,
wat bent u mooi,
als uw lippen voor de geboorte,
van uw nieuwe woorden,
nog even als een lichtgescheurd klankvlies,
aan elkaar blijven plakken.
En wat zijn wij mooi,
wanneer mij ontdekt is,
welke zevende hemelspoort
mij,
naar ons tezamen reikt.
De breedomarmende poort van overgoddelijke vrijerij.
Och man,
Ik bewonder,
ik verlang,
naar mijn man die in de hemelen zijt.